Brief 3

Rosen legt eerst uit dat in het Jodendom de heilige Godsnaam JHWH niet wordt uitgesproken en dat men dan Adonai of Hashem leest, maar dat hij geen bezwaar heeft als Kendall deze Naam wel gebruikt (zie vr.1 in brief 2).
Kendalls vraag over de (on)voorwaardelijkheid van het verbond (zie vr.2 in brief 2) verbindt Rosen met het begrip ‘uitverkiezing’. Uitverkiezing betekent niet superioriteit, wel grotere verantwoordelijkheid en grotere gevolgen bij ontrouw aan het verbond dat God met Zijn uitverkorenen is aangegaan. Voor Gods toewijding aan het verbond geldt dat deze onherroepelijk en altijddurend is (p.52). 1
Rosen is blij met de steun van (evangelikale) christenen en tegelijkertijd huiverig voor het idee dat de terugkeer van Joden naar het beloofde land de wederkomst van Jezus bespoedigt. Deze visie leidt ertoe dat de nood van andere bevolkingsgroepen in het land wordt genegeerd en Joden het doen van territoriale concessies verweten wordt.
De aard van het verbond (onherroepelijk en altijddurend) betekent dat een Jood, Jood is, gelovig of niet. Gelovig heeft als begrip niet de lading die het in het Christendom heeft. Het Jodendom kent geen gebod om te geloven. In het (normatieve) Jodendom staat het doen van wat goed is centraal, niet geloof (p54-55; zie vr.4 in brief 2).
Nu is, volgens het Jodendom, geen mens in staat om enkel goed te doen 2, maar dat betekent niet dat hij van nature zondaar is. En de oplossing van het probleem van zonde is teshoeva, omkeer. Oprecht berouw wordt door God onvoorwaardelijk geacepteerd.
De mondelinge leer (vr.5 in brief 2) betekent in het Jodendom het toepassen van de geschreven leer (Tora) in eertijds onbekende situaties, bijvoorbeeld wat betreft medische mogelijkheden. De mondelinge leer spreekt de schriftelijke leer niet tegen, wel zijn er voorbeelden dat de mondelinge leer de leer van de Tora aanscherpt. Een voorbeeld is op het gebied van toepassing van de doodstraf, de voorwaarden deze op te leggen zijn aangevuld om, uit eerbied voor het leven, te voorkomen dat iemand onterecht veroordeeld wordt (zie p.57). Ook kan het zijn dat de mondelinge leer een methode vindt om, indien vanwege gewijzigde omstandigheden een wet het tegengestelde bereikt van wat er oorspronkelijk mee beoogd was, zodanig in de praktijk te brengen dat de wet de facto afgeschaft is en de jure gehandhaafd. Als voorbeeld noemt Rosen het gebod van kwijtschelding in het sabbatsjaar, dat door Hillel is aangepast (zie p.57-58).
Tot slot gaat Rosen in op de vraag betreffende echtscheiding (vr.3 in brief 2). Het Jodendom erkent niet alleen overspel als reden tot echtscheiding. Dit betekent niet dat echtscheiding makkelijk wordt geaccepteerd; er zijn allerlei juridische procedures die erop gericht zijn het echtpaar de tijd te geven tot elkaar te komen.

Ter bespreking

  1. Opmerkingen, vagen naar aanleiding van deze brief?
  2. Welke door Rosen aangedragen zaken uit het Jodendom spreken je als christen aan?
  3. Welke door Rosen aangedragen zaken uit het Jodendom zie je als christen anders?
  4. Rosen zegt dat ‘geloof’ in het Jodendom niet zo’n rol speelt als in het Christendom, maar dat in het Jodendom doen van Gods geboden centraal staat. Hebben wij als christenen wel genoeg oog voor belang van doen van Gods geboden?

Opmerking

(p.59, 1e alinea) Rosen haalt de tekst aan waarin Jezus zegt U hebt gehoord dat er gezegd is: U moet uw naaste liefhebben en uw vijand moet u haten. (Matt. 5: 43). Hij herkent dit niet uit de mondelinge traditie en vindt de uitspraak ongeloofwaardig, omdat het Jodendom niet leert mensen te haten. Rosen verklaart de uitspraak van Jezus door te suggereren dat de bijbelschrijvers zich vergissen. Dat zou dan wel een rare vergissing zijn. Logischer lijkt het dat er wel degelijk een dergelijk gezegde rond is gegaan in bepaalde groepen. Of is er een andere verklaring?


  1. 14 En niet alleen met u sluit ik dit verbond en deze vervloeking, 15 maar met hem die hier heden bij ons staat voor het aangezicht van de HEERE, onze God, en met hem die hier heden niet bij ons is.
    (Deuteronomium 29:14-15, HSV)↩︎

  2. 20 Voorzeker, er is geen mens rechtvaardig op de aarde, die goed doet en niet zondigt.
    (Prediker 7:20, HSV)↩︎